De stad leeft in ons hoofd als route en ritme — als een netwerk van herkenningspunten, gewoontes en alledaagse routines die ons houvast geven. We hechten ons aan de speelplek om de hoek, de looproute naar de supermarkt, het bankje onder de boom: plekken die zelden de cover van een gebiedsvisie halen, maar diep verankerd zijn in ons dagelijks bestaan.
Toch bouwen we steden nog steeds als symbool en skyline — groots van boven, gestileerd in renders, gericht op uitstraling in plaats van gebruik. Zo ontstaat een kloof tussen hoe we de stad ervaren en hoe we haar ontwerpen.
De manier waarop mensen een stad ervaren, blijkt verrassend consistent. Kevin Lynch liet zien dat stadsbewoners hun omgeving mentaal ordenen aan de hand van herkenningspunten: routes (paths), randen (edges), wijken (districts), knooppunten (nodes) en herkenbare plekken (landmarks). Deze mentale kaart helpt mensen zich thuis te voelen en te oriënteren in de stedelijke ruimte. Opvallend: ook buiten het centrum herkennen mensen deze structuur — denk aan het zebrapad bij school, de snackbar op de hoek of het parkje dat de wijk afrondt.
Toch heeft ‘de stad’ in onze hoofden een ander, parallel beeld. Het is het beeld van de skyline, de levendige binnenstad, het terras, het culturele hart. Deze symbolische stad wordt voortdurend gevoed via media, prachtige beelden van architecten en ontwerpers, beleidsstukken en citymarketing. Het is een stad als merk, als droombeeld. Ze ziet er strak uit van bovenaf, maar toont weinig van de stoeptegel, het fietspad of de klimrekplek.
Juist daar wringt iets. Want waar begint en eindigt eigenlijk de beleving van stedelijkheid? Vinden we een bloemrijke woonwijk in Almere Poort nog een stad? Of is dat al ‘suburbia’? Is een speeltuin tussen flats stedelijker dan een caféplein in een Vinex-centrum? De grens van stedelijkheid ligt niet geografisch, maar psychologisch. We blijken stadsgevoel vaak onbewust te koppelen aan intensiteit, functiemenging en sociale codes — zelfs als de ruimtelijke structuur ‘stedelijk’ is. Een wijk kan er als stad uitzien, maar als dorp voelen.
Wat opvalt: bewoners en ontwerpers beleven stedelijkheid vaak fundamenteel anders. Bewoners ervaren de stad via hun lichaam en dagelijks ritme — wandelroutes, geluiden, sociale interactie. Ze waarderen herkenbaarheid, beschutting en geleidelijke overgangen. Voor hen is stedelijkheid een gevoel, geen typologie. Architecten en stedenbouwkundigen daarentegen verbeelden de stad vaak via heldere beelden: contrast, monumentaliteit, levendigheid. Hun visuele taal is ontworpen om plannen te verkopen — denk aan renders met altijd bloeiende bomen, kinderen die lachen in de zon, geen spat regen, geen herfst of eenzaamheid. Zelfs in participatietrajecten schuift die beeldtaal zich subtiel naar voren: bewoners praten over vertrouwdheid en geborgenheid, maar het plan toont frisheid, dynamiek en iconen.
Deze spanning is begrijpelijk. Beeld is overtuigingskracht, en ontwerpen is ook verleiden. Maar het leidt ertoe dat mensen meebewegen met een beeld waar ze zich maar half in herkennen. Niet uit naïviteit, maar omdat er zelden ruimte is om een alternatief te verbeelden. De geleefde stad verdwijnt zo in het decor van de geplande stad. Wat resteert, is het gevoel dat ‘het plan’ iets anders belooft dan wat het op termijn oplevert.
Deze paradox is niet onschuldig. Als beleidsmakers en ontwerpers blijven vasthouden aan het icoonbeeld van de stad, negeren ze de geleefde stedelijkheid van het alledaagse. De speelplek, het trapveldje en het bankje in de schaduw verdwijnen dan langzaam uit beeld — én uit beleid. Terwijl juist daar de stad gebeurt.
Daarom is eerlijkheid in verbeelding cruciaal. Niet om plannen minder aantrekkelijk te maken, maar om ze geloofwaardig en herkenbaar te laten zijn. Mensen kunnen best omgaan met complexiteit, met regen, met schaduwplekken of de lange winteravonden. Wat ze niet verdienen, is een beeld dat hen een eeuwige bloesemstad voorspiegelt die er nooit zal zijn. Verbeelding moet geen verkooppraatje zijn, maar een uitnodiging tot betrokkenheid. Dat vraagt om een nieuwe beeldtaal: één die niet alleen de zon laat schijnen, maar ook laat zien hoe een plek aanvoelt op een mistige dinsdagavond in november. Hoe licht, geluid, zichtlijnen en materiaalgebruik bijdragen aan veiligheid, geborgenheid of juist vervreemding. En hoe een straat ruikt en klinkt als de vogels zijn vertrokken en de vuilniswagen passeert.
Ik zie dat als een ontwerpopgave op zichzelf. Niet alleen in de fysieke zin van het stedenbouwkundig plan, maar in de manier waarop we plannen communiceren. Minder vogelvluchten, meer menshoogte. Minder lente-idylles, meer seizoensritme. Minder afstand, meer nabijheid. Alleen zo kunnen we plannen maken waarin mensen zich werkelijk herkennen — niet alleen op papier, maar in hun dagelijks bestaan.
NB >>
Ik heb ChatGPT (DALL-E) gevraagd om beelden te genereren ter ondersteuning van mijn oproep voor de ontwerpopgave. Helaas blijkt dat nog lastig voor de AI. Gelukkig is dat (nu nog) een vaardigheid die alleen een echte ontwerper, architect of stedenbouwkundige beheerst. Hierboven zie je een donkere versie van een avondscène die -wat mij betreft- nog niet echt overtuigt en daardoor zijn doel mist.
Hieronder zie je drie pogingen om een vierluik te creëren met de vier seizoenen en verschillende tijdstippen. Maar de AI wist deze opdracht niet goed te volbrengen. Er zijn inconsistente stedenbouwkundige elementen: sommige worden willekeurig wel of niet opgenomen in de scènes. Denk aan fietsen op ijs of schaatsen op water waar geen ijs is... Ook variaties in regen – al vraag je daar expliciet om – blijven onvoorspelbaar. Kortom, dit soort werk vraagt nog steeds om een menselijke touch!
Klik op de afbeeldingen om ze te vergroten >>